|
1. opeten | d | a | afdingen | |
2. glazen kan om bijvoorbeeld water of wijn uit te schenken | | b | subtropisch |
3. half tropisch, tropisch heet in de zomer, maar niet niet-tropisch in de winter. | | c | de spleet |
4. proberen iets voor minder geld te krijgen dan gevraagd wordt | | d | consumeren |
5. smalle opening | | e | de karaf |
6. deel van de auto waar je met je voet op drukt om de auto te laten rijden | | f | gebaren |
7. het aardig zijn tegen je bezoek | | g | het hazenslaapje |
8. heel erg mooi | | h | de ambassadeur |
9. iemand die in het buitenland werkt voor de regering van zijn eigen land | | i | oogverblindend |
10. kort slaapje | | j | de gastvrijheid |
11. met je handen bewegen om iets duidelijk te maken | | k | het gaspedaal |