Ken / Kende je het spel 'Wie is de slimste'? | |
Er is / was nu ook een editie voor kinderen. | |
Ik doe / deed het gisteren met mijn vrienden. | |
Het gaat zo: de jongste deelnemer begint / begon. | |
Daarna speel / speelde je met de klok mee. | |
Je moet / moest binnen de tijd vragen beantwoorden. | |
Gisteren lukt / lukte mij dat prima. | |
Maar Joris begint / begon te tieren. | |
Hij weet / wist een antwoord niet. | |
Daardoor ben / was ik de winnaar! | |
Ik wil / wilde het graag nog een keer spelen. | |