t | Het vel is nog heel teer. |
de b | De is bruin. |
het w | Het wordt mooi morgen. |
d | Ik heb je hoor. |
vr | Het gisteren vijf graden. |
de b | De ligt in die grijze kist. |
het k | Het zong prachtig. |
de p | Deze smaakt prima. |
het m | Ik zwem vaak in het . |
l t | Hij het nooit! |
z | Ik nooit. |
de d | De is op slot. |
de g | Wat een heerlijke . |
het sp | Het liep dood. We konden niet verder. |
de kl | Die staat jou goed. |
de sch | Er zit een in het ijs. |
hij h t | Hij het niet goed. |
de p t | De is open. |
de k ts | Hij heeft geen meer. |
de b t | Wanneer ben ik aan de ? |