Heel slecht. Hij voelt zich ziek en hij ziet er uit | |
Heerlijk. De taart smaakt . | |
Met zijn tweeën iemand bij de armen en benen pakken en heen en weer zwaaien. | |
Snel en veel eten. Hij propt zich vol met friet. | |
Een route voor een fiets- of wandel- of speurtocht bepalen. | |
Plezier maken. | |
Kletsnat. | |
Degene voor wie het feest gegeven wordt. | het |
De stemming onder een groep mensen. In de klas hangt een goede . | de |
Een grote groep mensen. | de |
|