1. bakken | Met gebakken cupcakes stond ik op de markt. |
2. demonstreren | Het cakebakken mislukte een beetje. |
3. aanbranden | De stukjes sneed ik er netjes af. |
4. versieren | En de cakes waren toch lekker. |
5. meebrengen | Ik ruimde de spullen net op, |
6. opblazen | toen er een dame op me toekwam. |
7. overdrijven | Op toon begon ze me te prijzen. |
8. uitverkiezen | Ik was de winnares. |
9. winnen | De prijs was een workshop naar keuze. |
10. kiezen | De workshop was natuurlijk taartbakken! |
11. verbeteren | Kom mijn cakes maar proeven! |
12. inlijsten | De prijs hangt boven mijn kraam. |