1. bespieden | Kostas bespiedde een leuk meisje. |
2. bespieden | Het meisje was met twee anderen. | 3. vermoeden | Kostas dat een van hen haar zus was. | 4. verbeelden | Hij zich dat ze naar hem toe zou komen, | verbeelden | maar de ontmoeting gebeurde niet. | 5. verzetten | Hij zijn stoel. | 6. geschieden | Toen het. | 7. belanden | Een wesp in de cola van het meisje. | 8. belanden | Het daar insect leidde tot veel gegil. | 9. benutten | Kostas het moment. | 10. bevrijden | met een plastic vorkje hij haar cola van de wesp. | 11. bevrijden | De wesp spieste hij op het vorkje. | 12. verwoorden | Het erg leuke meisje haar gedachten over hem. | 13. verwoorden | Die gedachte was kort. 'Dierenbeul!' |