1. bezoeken | We hebben een ambachtsmarkt bezocht. |
2. bedenken | Dat had mijn moeder . | 3. zijn | Ik was er nog nooit . | 4. brouwen - zouten - weven | Nu weet ik hoe bier wordt , vlees en stof . | 5. kunnen | Mijn moeder heeft dat laatste ook . | 6. verdenken | Ik heb haar er meteen van dat ze me een hobby aansmeerde. | 7. zeggen | Dat heb ik haar direct . | 8. brengen | Maar ze was zelf op een idee . | 9. hebben | Ze heeft jaren een kist vol handwerkjes . | 10. verkopen | Die worden op de volgende markt . |