infinitief | tegenwoordig deelwoord |
slapen | Johan eet zijn bord bijna slapend leeg. |
schommelen | Zij kijkt naar de tv. |
fluiten | Hij gaat naar zijn werk. |
springen | Hij ging huppelend en op pad. |
huilen | Hij leest een ontroerend verhaal. |
gapen | Ik kijk naar mijn computer. |
lachen | Ik loop weg. |
blozen | Zij kwam naast mij zitten. |
verwijten | Hij naar mij. |
glimlachen | Ik keek terug. |
hoofdschudden | Hij liep weg uit de vergadering. |
mokken | Hij bleef op zijn plaats zitten. |
overtuigen | Hij sprak over het nut van zonnepanelen. |
infinitief | voltooid deelwoord |
onderuithalen | De voetballer werd . |
uitschakelen | De computer werd |
hopen | Ik had op iets anders . |
transpireren | De wielrenner had flink . |
realiseren | Ik heb me dat al . |
hinken | Ik ben naar de uitgang . |
|