|
Iemand heel erg laten schrikken of bang maken. | |
Overal vandaan, ook van verafgelegen plaatsen. | | Ergens zijn. | |
Zenuwachtig zijn; niet zeker weten of het wel goed afloopt. | |
Iets gaan doen; in actie komen. | |
Uit elkaar. | |
Aankomen op de plaats waar je naar op weg was. | |
De tent uit elkaar halen, opvouwen en in de tentzak stoppen. | |
De tent in elkaar zetten, zodat deze gebruikt kan worden. | |
Het dode lichaam. | het |