hele werkwoord | tegenwoordige tijd | verleden tijd |
antwoorden | hij | Hij razend snel. |
bevrijden | hij | Hij zijn armen uit de greep van de tegenstander. |
bekladden | ik | De puber de schutting. |
bereiden | hij | Hij een lekkere groentesoep. |
besteden | hij | Hij veel aandacht aan het werkstuk. |
zich verkleden | hij | Hij voor het toneelstuk. |
verwachten | ik | De verkoper een tevreden klant. |
verrichten | ik | Hij een heldendaad. |
verplichtten | ik | De wet de chauffeurs om te rusten. |
vergroten | jij | Wij de fabriekshal. |
uitrusten | zij | De chauffeur drie uur uit. |
bezetten | hij | Jij toen drie plekken. |
verwijzen | de dokter | Hij de patiënt naar een Academisch Ziekenhuis. |
verkiezen | ik | Wij milieuvriendelijk hout. |
bewijzen | jij | Wij dat het toch kon. |
verschuiven | hij | Wij alle tafels en stoelen. |
verhuizen | ik | Hij naar de andere kant van de stad. |
vermelden | jij | De industrieel dat het product geen chloor bevatte. |