hele werkwoord | tegenwoordige tijd | verleden tijd |
besteden | hij | Hij veel aandacht aan het werkstuk. |
bevrijden | hij | Hij de opgesloten hond. |
verbranden | ik | De tuinman al het onkruid. |
begroeten | hij | De koning de president van Italië. |
berichten | hij | Hij vanuit Australië dat alles goed was. |
zich verkleden | zij zich | Hij zich vliegensvlug. |
verleiden | hij | De verkoper de klant de hele partij te kopen. |
verraden | ik | Hij daardoor per ongeluk zijn vriendjes. |
uitrusten | ik | Ik na ruim een uur uit. |
vergroten | jij | Hij de foto met een factor drie. |
verplichten | zij | De directeur hem die avond over te werken. |
verrichten | hij | Jij toen wel iets bijzonders! |
verwachten | ik | Wij hen nog niet. |
verlaten | jij | Hij het bedrijf na vijf jaar. |
ontbijten | ik | Wij om acht uur vanmorgen. |
vergeten | jij | Zij slecht zelden iets. |
verbinden | hij | Wij haar been. |
bestrijden | ik | De brandweer de brand met groot materieel. |
besluiten | jij | Zij om toch niet mee te gaan. |