1. De soldaat beleefde een avontuur. | avonturen |
2. Samen met een piloot trok hij het land in. | |
3. Parijs trok hen als een magneet aan. | |
4. Ze vonden een slaapplaats in een leeg schoollokaal. | |
5. De leraar was allang vertrokken. | |
6. 's Nachts zwierf een verward figuur om de school. | |
7. Maar toen ze gingen kijken, was die in een minuut verdwenen. | |
8. De mannen leefden van aardappel en tomaat. | | |
9. Soms aten ze het blad van snijbieten. | |
10. Na een week bereikten ze de bevrijde hoofdstad. | | |
11. Daar konden ze zelfs een sigaar uit een automaat trekken. | | |