1. Mijn zus houdt van de smaak framboos. | frambozen |
2. Ze maakt er jam van op het fornuis. | |
3. De vrachten groeien in het bos | |
4. Het plukken is een klus voor mij en mijn broertjes.. | |
5. Mijn zus geeft advies over de goede plek. | |
6. De vruchten zijn er talloos. | |
7. Ik bewijs dat ik goed kan plukken. | |
8. Ik vind elke tros. | |
9. Mijn broertjes verzinnen een smoes. | |
10. Ze wijzen op een kras op hun been. | |