Taal actief 4 groep 5 themawoorden 1 week 2

Met een .... vervoer je mensen of dingen. Bijv. een auto of een fiets.
Een auto die je gebruikt om spullen mee te vervoeren.
Een vrachtwagen.
Een voertuig dat wordt getrokken door paarden.
Langzaam rijden, je gaat niet veel harder dan iemand die loopt.
Heel snel, bliksemsnel.
Hij komt er binnenkort aan.
Maar.
Daarna.
Iemand die op de weg rijdt op loopt.
Als je de auto in een hogere ..... zet, laat je de motor harder werken. Je kunt harder rijden.
Toevallig ergens terechtkomen.
het voertuig
de bestelauto.
een truck
de koets
stapvoets
pijlsnel
in aantocht zijn.
echter
vervolgens
de weggebruiker
de versnelling
belanden