Zin | ik-vorm | erbij ( eventueel een streepje ) |
Hoe heet u? | heet | - |
Welke talen spreekt die jongen? | | |
Anton en Rob studeerden aan de universiteit. | | |
Haar man werkte bij een bank. | | |
Hij verliest al zijn geld met gokken. | | |
Zend jij hem voor een boodschap? | | |
Hij verlaat het gebouw en gaat naar huis. | | |
De dames fronsten hun wenkbrauwen. | | |
Bloedt je broertje nog steeds. | | |