| Maak de zin vragend. Verwissel onderwerp en persoonsvorm van volgorde. |
| Je rijdt hard. | Rijd je hard? |
| Je bindt de hond vast. | ? |
| Je zus raadt het getal. | ? |
| Jij verbindt mijn voet. | ? |
| Je oom redt de kat. | ? |
| Jij biedt 50 euro voor de fiets. | ? |
| Jij brandt je vingers. | |
| Jij rijdt met mij mee. | ? |
| Je tante griezelt van slangen. | ? |
| Je kijkt liever op de buienradar. | ? |
| Kies uit de twee woorden vooraan. |
| Beloof / Belooft | je vriendin om te komen? |
| Heb / Hebt | jij wel eens een onvoldoende gekregen? |
| Onthoud / Onthoudt | jij die Engelse woordjes wel? |
| Nies / Niest | je nichtje drie keer achter elkaar? |
| Begin / Begint | je schoolfeest al om zeven uur? |
| Ren / Rent | jij vijf kilometer in een uur? |
| Loop / Loopt | je moeder elke dag drie uur? |
| Kijk / Kijkt | je vader elke week naar de voetbalwedstrijd? |
| Geloof / Gelooft | je de weersvoorspellingen? |
| Ga / Gaat | jij dit weekend naar de Efteling? |
