Willem (zijn – t.t.) nog nooit in een bioscoop (zijn) . |
Hij (denken – t.t.) : Het (worden) toch wel eens tijd. |
Maar ik (gaan) niet alleen. (zullen) ik het aan Helma vragen? |
Die (vinden) films prachtig. Toen hij op een dag Helma op |
straat (ontmoeten) , (vragen) hij het haar. |
‘Natuurlijk (mogen) je met me mee,’ (zeggen) ze. |
‘Maar je (moeten) schone kleren (hebben) |
(aantrekken) . Ze (maken – tt) een afspraak. |
Toen Willem Helma (ophalen) , (zien) |
hij er piekfijn uit met zijn (strijken) blouse |
en zijn (poetsen) schoenen. Hoe het (gebeuren) |
in de filmzaal (weten) Helma niet, |
maar binnen een paar minuten (zijn) alle mensen om hen |
heen (verdwijnen) . Toen (zeggen) Helma: |
‘Willem, (hebben – tt) je wel schoon (wassen) |
sokken (aantrekken) ? ‘Ja,’ (antwoorden) |
Willem.‘ (kijken) maar.’ Hij (tillen) zijn broekspijpen op. |
‘Ik (weten) wel, dat je me niet (zullen) (geloven) geloven,‘ (zeggen) zei (zeggen) Willem. |
‘Daarom (hebben) ik mijn vies (dragen) sokken |
ook (meenemen) . ’ En met een triomfantelijk gezicht |
(halen) hij twee vieze sokken uit zijn broekzak! |