eik | 1. Saïd zei: 'Ik reis met de naar Parijs.' |
trein | 2. De kok doet stukjes door de soep. |
dweil | 3. De boer trekt de uit de wei. |
plein | 4. Fleur heeft graag een bij het ontbijt. |
eik | 5. Op ons staat een mooie boom en ligt een grote kei. |
geit | 6. De ligt in de teil. |
prei | 7. Ik hijs, samen met mijn grote broer, het van de zeilboot. |
ei | 8. Op ons plein staat een mooie boom, het is een . |
 |