Zij lezen het spannende boek. | = zelfstandig naamwoord | |
Ze knuffelde haar schattige hondje. | = bijvoeglijk naamwoord | |
De vuilnisman leegde de vuilcontainer. | = zelfstandig naamwoord | |
Hij zette de bezem achter de deur. | = voorzetsel | |
Lust jij graag Gelderse rookworst? | = bijvoeglijk naamwoord | |
In de garage ligt gereedschap. | = onderwerp | |
De juf heeft hem strafwerk gegeven. | = voltooid deelwoord | |
De chirurg is bezig met een knieoperatie. | = onderwerp | |
Ik heb een stuk chocolade gekregen. | = hulpwerkwoord | |
Hij slaagde voor het examen. | = persoonsvorm | |
|