|
Bij wiebelig en wankelig, horen de werkwoorden wiebelen en w. | | |
Je heb drie fouten gemaakt bij het rekenen, maar je mag ze nog v. | | |
| | | | |
Sommen maken met getallen is hetzelfde als r. | | |
De scheidsrechter floot, omdat de speler van a werd aangevallen. | | |
Hangend heen en weer zwaaien is hetzelfde als s. | | |
Wij gaan h op de hinkelbaan achter de school. | | |
Kun jij tegen k? Stop, stop, nee niet k! Ik kan er niet tegen! | | | | |