tegenwoordige tijd | verleden tijd | voltooide tijd | |
Het stinkt | het | Het heeft er gisteren vreselijk gestonken. |
Hij vecht | hij | Hij heeft gevochten met de speelse hond. |
Wij hangen | wij | Wij hebben de slingers aan de balken gehangen. |
Jullie springen | jullie | Jullie zijn in het koude water gesprongen. | |
Zij drinkt | zij | Zij heeft alleen maar water gedronken. |
Ik vlecht | ik | Ik heb een lint in de haren van mijn oudste zus gevlochten. | |
|