Ik ben vandaag jar . | | | |
Deze ziekte is erg besmette | |
Ik las gisteren een verdriet verhaal | |
Hij is vaak heel grapp . | | |
Deze wond doet zeer. Hij is heel erg p . | | |
De taart was heer . | | | |
Van deze besjes word je ziek. Ze zijn g . | | |
Wanneeer wij gaan eten, zeggen wij altijd: Eet s ! | | |
Je moet morgen afzwemmen, ben je al zenuwacht ? | | |
Hij bedoelt het niet letterlijk , maar figuur . | | |
Ik weet het eer gezegd niet. | | |